MENINGEN VERANDEREN NAUWELIJKS DOOR FACTCHECKS
Mensen met een uitgesproken mening over controversiële onderwerpen, zoals bijvoorbeeld vaccinatie, klimaatverandering en migratie, lijken die mening zelden bij stellen of te nuanceren, alle factchecks in de media ten spijt. De feiten lijken, in tegenstelling tot een algemeen gedragen verwachting, maar weinig impact te hebben, hoe overweldigend het tegenbewijs ook is.
Onderzoekers van universiteit van Californië wilden toetsen of het klopt dat mensen vaak hun hakken in het zand zetten wanneer hun mening geconfronteerd wordt met feitelijk tegenbewijs. De wetenschappers wilden met name weten waarom mensen bij eenvoudige informatie makkelijker hun mening laten sturen door feiten dan bij complexere informatie. Zij gaven proefpersonen daarom in drie verschillende experimenten een lastige opdracht mee; de proefpersonen (studenten) moesten bepalen of een object ‘daxxy’ was. Wat daxxy betekende, wisten de proefpersonen niet. Ze konden de betekenis van daxxy enkel leren door aan te geven of een op een computerscherm aangeboden object volgens hen daxxy was en hoe zeker zij waren wat daxxy betekende.
In de experimenten werkten de proefpersonen enkel met trial- en error. Per object kregen zij teruggekoppeld of hun besluit of het object daxxy was of niet, juist was.
In een tweede experiment kregen de proefpersonen naast het correcte antwoord ook alle mogelijke objecten in het experiment te zien waarbij was aangegeven welke daxxy waren en welke niet. Sommige proefpersonen leken ongevoelig voor deze informatie. Proefpersonen die al vroeg aangaven zeker te zijn over de betekenis van daxxy bleken enkel te leren van de feedback per object, zelfs als zij het mis hadden. Een overzicht met objecten en het aangereikt krijgen van de betekenis van daxxy leidde bij proefpersonen die zeker waren van hun zaak niet tot een verbetering in de taak.
De onderzoekers concluderen dat mensen zich primair lijken te laten leiden door positieve en negatieve feedback op hun eigen gedrag en weinig door conceptuele modellen en feiten die buiten hun eigen beleving vallen. Mensen lijken daarmee vooral gedreven te zijn om een initieel gevormde persoonlijke hypothese te bewijzen in plaats van deze op de werkelijkheid te toetsen.
- Martí, L., Mollica, F., Piantadosi, S. & Kidd, C. (2018). Certainty Is primarily determined by past performance during concept learning. Open Mind: Discoveries in Cognitive Science. DOI: 10.1162/opmi_a_00017.
ACTIEF LEREN BEGINT MET HET OVERWINNEN VAN SCHAAMTE
Vragen stellen is niet bij iedereen een vanzelfsprekendheid en leren door passief informatie te verwerken gebeurt vaker dan actief jagen op informatie. Dit is vooral het geval wanneer actief leren een interactie met een ander vereist, zoals vragen stellen aan vrienden of docenten. Enerzijds kunnen mensen hierin belemmerd worden omdat zij niet willen dat de ander denkt dat zij dom zijn, een proces dat signalling wordt genoemd, anderzijds kunnen ze weerstand voelen om iemand iets te vragen wanneer ze denken dat die ander al negatief over hen denkt; een proces van schaamte.
Onderzoeker Chandrasekhar en collega’s waren benieuwd in hoeverre dit actieve, sociale leren belemmerd wordt door schaamte en stigma. Zij zetten daartoe een vragenlijst uit onder 122 bewoners van Kurnataka in India, gevolgd door een experiment onder 1.247 personen. De lijst werd gebruikt om een computersimulatie te ontwikkelen die een aantal fundamentele ideeën kan toetsen. De uitkomsten van de computersimulatie werd met de uitkomsten uit het experiment vergeleken om zo te kunnen te toetsen of de onderliggende theorie over het gedrag van lerenden klopte. Het experiment betrof een spel dat zich over enkele dagen afspeelde. Iemand die aangewezen werd als Zoeker moest een puzzel oplossen. Voor het oplossen van die puzzel kreeg de Zoeker drie dagen. Tijdens die periode kreeg de Zoeker de keus om een hoeveelheid hints uit een zak te trekken die konden helpen bij het oplossen van de puzzel, of deze mogelijkheid op te geven in ruil voor het vragen mogen stellen aan een Adviseur, waarbij het aantal vragen aan de Adviseur groter was dan het aantal hints dat uit de zak getrokken mocht worden.
In zeventig dorpen werden steeds achttien Zoekers en achttien Adviseurs aangewezen. Alle proefpersonen werden in vier groepen verdeeld. Een groep werd eerst in tweeën gedeeld op basis van het aantal hints dat Zoekers mochten trekken. In een groep werd het aantal hints (1 tot 5) willekeurig bepaald. In een andere groep werd het totaal aantal hints bepaald op basis van iemands intelligentie; hoe hoger het geschatte intellect, des te meer vragen of hints de zoeker kreeg. Vervolgens werden de twee groepen opgesplitst in een groep waarbij het geschatte intellect bekend werd gemaakt aan de Adviseurs, en een groep waar dit geheim werd gehouden.
Uit de resultaten blijkt dat er complexe stigma’s hangen aan het al dan niet stellen van vragen. Wanneer een Zoeker te boek stond als iemand met een laag intelligent, dan werd het hen door Adviseurs kwalijk genomen – als een oneigenlijke uiting van trots – als ze geen vragen stelden, ongeacht of duidelijk was dat de Zoeker hulp nodig had. De Adviseurs gingen er automatisch vanuit dat Zoekers met een laag geschat intellect hulp nodig hadden. Zoekers die het label van lage intelligentie hadden, gaven de onderzoekers aan geen hulp te vragen uit schaamte. Interessant was dat deze schaamte eigenlijk alleen een probleem was wanneer de Adviseur een bekende of vriend was. Was de Adviseur slechts een kennis of een vreemde, dan deed zich dit verschijnsel niet voor. Signalling, bang zijn om als dom over te komen door vragen te stellen, trad ook veelvuldig op bij de groep waarbij het intellect niet bekend werd gemaakt en ook daar juist meer bij vrienden dan bij Adviseurs met een grotere sociale afstand. Uit de antwoorden van Adviseurs bleek deze angst niet geheel ongegrond was; Zoekers waarvan het intellect niet bekend was, of hoog werd geacht werden door de Adviseurs ook beschouwd als een teleurstelling. Het stellen van vragen werd gezien als negatieve informatie over de Zoeker. Dit onderzoek suggereert sterk dat mensen bij het zoeken naar informatie een trade-offmaken tussen de waarde van de informatie tegen de imago-schade die zij hierbij op kunnen lopen, en dat er een stigma hangt aan het stellen van vragen. Dat dit effect groter is naarmate de ervaren sociale relatie nabij is, botst met theorieën zoals de zelfbeschikkingstheorie van Ryan en Deci, waarin grotere affectieve betrokkenheid tot een docent gezien wordt als essentieel voor motivatie.
- Chandrasekhar, A. G., Golub, B., & Yang, H. (2018). Signaling, Shame, and Silence in Social Learning (No. w25169). National Bureau of Economic Research.
ONDERZOEK NAAR HOOGBEGAAFDHEID BIEDT WEINIG KADERS VOOR ONDERWIJSBELEID
Hoogbegaafdheid staat het laatste decennium volop in de schijnwerpers en hoewel er geen diagnostisch criterium voor hoogbegaafdheid bestaat, bieden veel scholen speciale programma’s aan die zich richten op hoogbegaafde leerlingen. Er is geen gebrek aan onderzoek over dit onderwerp om uit te putten, maar het is niet duidelijk hoeveel onderzoek voldoende gedegen is om een evidence-based practice op te bouwen.
In het Verenigd Koninkrijk is het handelen van de overheid met name gericht op een gelijke uitkomst voor alle leerlingen, waardoor vooral zwakpresenterende leerlingen aandacht krijgen en hoogbegaafde leerlingen niet. Onderzoeker Sahlgren van het Centre for Education Economics verzamelde zoveel mogelijk gepubliceerde artikelen over onderwijsprogramma’s die gericht zijn op hoogbegaafden. Sahlgren was met name geïnteresseerd in de wetenschappelijke kwaliteit van deze onderzoeken, vooral omdat in de jaren ‘60 en ‘80 al uit literatuuranalyses werd geconcludeerd dat de kwaliteit van dit type onderzoek vaak te laag was om er betekenisvol beleid op te kunnen bouwen. De onderzoeksresultaten van Sahlgren leveren een teleurstellend beeld op. Zo had de onderzoeker moeite met het vinden van onderzoek van voldoende kwaliteit om de causaliteitsclaims van de hoogbegaafdenprojecten te kunnen ondersteunen. In de meeste artikelen bleken vergelijkingsgroepen te ontbreken, zodat onduidelijk was in hoeverre hoogbegaafden baat hadden bij bepaalde onderwijskundige interventies. Ook was het onderzoek vaak zwak theoretisch onderbouwd en waren de meeste studies slechts beschrijvend van aard in plaats van hypothese-toetsend en experimenteel.
Volgens Sahlgren zijn de meeste onderzoeken van zo’n lage kwaliteit dat er eigenlijk geen beleid op gemaakt zou mogen worden. Hij merkt daarbij op dat hij geen enkele gedegen studie heeft kunnen vinden die de effectiviteit van bepaalde strategieën kon identificeren om getalenteerde leerlingen te helpen ontwikkelen in specifieke vaardigheden, zoals bijvoorbeeld muziek. In een klein aantal onderzoeken dat volgens Sahlgren wél van goede kwaliteit is, blijkt dat de leereffecten van programma’s puur gericht op hoogbegaafden het vaak even goed te doen voor niet-hoogbegaafde leerlingen.
Toch vond Sahlgren enkele gebieden die goed onderzocht zijn en waar specifieke baten voor hoogbegaafden gevonden werden. Zo blijkt bijvoorbeeld ‘onderzoekend leren’ met name hoogpresenterende en hoogbegaafde leerlingen te ondersteunen in hun groei. Ook verrijkingsprogramma’s, waarbij er in het reguliere onderwijs extra aandacht is voor de behoeften van hoogbegaafden blijken specifieke leerwinsten voor hoogbegaafden te suggereren. Deze onderzoeken laten echter ook zien dat directe instructie en ondersteuning ook voor niet-hoogbegaafde leerlingen belangrijk zijn en duidelijk tot verhoogde leerprestaties leiden.
In zijn eindconclusie benadrukt Sahlgren dat het moeilijk is goed onderzoek naar hoogbegaafdenprogramma’s te doen, omdat het lastig is om hoogbegaafden te identificeren. Zonder een helder kader over wat hoogbegaafdheid is en hoe het herkend kan worden, zal onderzoek naar hoogbegaafdenprogramma’s geconfronteerd blijven met veel meetfouten en zeer instabiele resultaten opleveren.
- Sahlgren, G. (2018). What works in gifted education? A literature review. Report 13. London, UK: Centre for Education Economics.